Zoeken in deze blog

Translate

woensdag 23 januari 2013

Zeldzame spoorreizen: 19e eeuw

De spoorweghistoricus van Nederland, A.J. Veenendaal jr., heeft mij wel eens verteld dat er eigenlijk maar heel weinig beschrijvingen zijn van 19e-eeuwse reizen per spoor.
Er werd uiteraard alleen maar meer gereisd per trein in deze eeuw, maar kennelijk ontsnapte dit aan de aandacht van menigeen. Mogelijk was de trein zo snel ingeburgerd geraakt, dat vrijwel niemand meer stilstond bij deze transportrevolutie.

Summary
Descriptions of early railroad travel are remarkably rare in Dutch literature from the 19th century. Recently, a new example has come to light in the volume 'Voor visschers gevangen' (1873-1874). This book was published on behalf of the Committee for the erection of a care home for the citizens of Egmond aan Zee, which was later turned into a home for retired fishermen.

Francis Coughlan


In de BBC-serie Locomotion. Dan Snow's History of Railways kwam gisteren het boekje The Iron Road Book and Railway Companion van Francis Coughlan ter sprake. Het boek is van 1838 en is eigenlijk een reis-en spoorboekje tegelijk. De passages die werden voorgelezen zijn beslist huiveringwekkend te noemen.
Spoorreizen waren niets minder dan levensgevaarlijk. De kleine hete asdeeltjes die uit de ketel kwamen konden tot blindheid leiden als ze in je ogen raakten; de wagons waren tenslotte nog open, zij het (soms) wel overdekt. Daarom werd ook aangeraden altijd met je rug naar de machinist te gaan zitten.
Door het hevige geschud van de wagons konden je ledematen afvallen. Weer anderen maakten zich zorgen over de effecten die al dat geschud op je hersenen kon hebben.
Het is eigenlijk een wonder dat, ondanks de scepsis van de allereerste treinreizigers, deze nieuwe uitvinding een groot succes werd.

'Voor visschers gevangen' (1873-1874)


Toevallig vond ik dit weekeinde een vroege, Nederlandse beschrijving. Mijn oog viel vanwege de titel op het boek 'Voor visschers gevangen'. Het blijkt om een vrij zeldzaam boekwerkje te gaan.
Het is het eerste deel van een tweedelige bundel uit 1873-74 'bestemd om tot een blijvend aandenken te strekken voor de weldadigheid aan de gemeente Egmond aan Zee betoond.' Het eerste deel van de bundel is opgedragen aan de koningin; het tweede deel aan haar man prins Hendrik.



Prins Hendrik Stichting



De bundels proza en poezië zijn tot stand gekomen namens de Commissie tot oprichting van het Gesticht voor Ouden van Dagen.
In de winter van 1870/71 heerste er een tyfusepidemie. Gedurende de winter opperde de kerkenraad van de Nederlandse hervormde gemeente het plan tot de oprichting van een tehuis van ouden van dagen. Aanvankelijk was er onder de inwoners van Egmond slechts weinig animo: in 1875 waren er slechts 5 bewoners. Met ingang van 1878 werd het na een statutenwijziging een tehuis voor oude zeelieden boven de 60 jaar, en werd de belangstelling groter.

De Prins Hendrik Stichting te Egmond aan Zee.

G. Keller


De bundel wordt geopend door G. Keller met een verhaal getiteld 'Op de heide'. Waarschijnlijk hebben we hier te maken met de letterkundige Gerard Keller (1829-1899). Begonnen als stenograaf bij het parlement, zou hij vooral bekendheid krijgen als hoofdredacteur van de Arnhemsche Courant. Hij publiceerde daarnaast novellen en reisbeschrijvingen.

Notariaat


Het openingsverhaal is om meerdere redenen interessant. Allereerst omdat het een aardig inkijkje verschaft in het notariaat, een van de ho(o)f(d)leveranciers van het archiefwezen.
Hoofdpersoon is een pas begonnen notaris die het aanvankelijk niet zeer druk heeft omdat zijn benoeming veel vertraging ondervindt. Nadat hij het kantoor van een overleden voorganger had aanvaard, waren de meeste cliënten daarom tussentijds naar een collega overgegaan.

Aanvankelijk had ik het dus niet zeer druk; de actes waren zóó schaarsch, dat ik mij schaamde voor mijn klerkje en voor den schoenmaker en den barbier, die zich terstond als vaste getuigen hadden aangeboden, welke betrekking zij sedert jaren ook onder mijn voorganger hadden bekleed. Thans was zij een sinecure geworden.
Ook mijn notariaat was eene sinecure. Maar toch zat ik den ganschen dag op mijn kantoor en eerst des avonds maakte ik wandelingen door de omstreken.
'Op een namiddag, nadat ik weder den ganschen dag vruchteloos op eenige zaak had zitten wachten, en tot tijdverdrijf een brief van tien zijdjes aan mijn meisje had geschreven - ik was toen nog geëngageerd - wandelde ik weder naar buiten.' 

Opening

Aldus begint zijn avontuur of ontmoeting op de heide. Maar ik wil terugkeren naar de bijzondere openingsalinea:

Wij zaten in den spoortrein. In den spoortrein is men geen oogenblik van iets ter wereld zeker, zoo min van den tijd van aankomst, die door het kleinste toeval kan worden vertraagd, als van zijn handkoffertje, dat een reiziger in zijne verstrooijing kan meênemen; zoo min van zijne goede plaats, die door eene bogt der lijn plotseling eene slechte kan worden, als van zijn leven of ledematen; want er is maar zeer weinig noodig om een ongeluk te krijgen.
Maar allerminst is men zeker van het gesprek. Niets is wonderlijker dan een gesprek in den spoortrein, en met geen mogelijkheid is bij het afrijden te voorzien wat bij de aankomst de gedachte der reizigers zal bezig houden.  

Het aangegane gesprek gaat vervolgens over - niets minder een onderwerp - dan de bestemming van de mens zelf!

Geen opmerkingen: